Had een bankdirecteur moeten begrijpen dat hij met het aangaan van de overeenkomst met een bank een opdrachtovereenkomst aanging en daarmee geen ontslagbescherming en inkomensbescherming zou hebben?
Vorig jaar oordeelde de Hoge Raad in de zaak van X. tegen Amsterdam, bij de vraag of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst aangemerkt moet worden, dat het niet belangrijk is of partijen bij een overeenkomst ook de bedoeling hadden een wettelijke arbeidsovereenkomst af te sluiten. Alleen van belang is of de afspraken aan de wettelijke omschrijving van een arbeidsovereenkomst voldoen. Daarbij is de partijbedoeling niet helemaal irrelevant, want deze is nodig om vast te stellen wat dan precies is afgesproken. Deze zomer sprak de rechtbank Utrecht zich opnieuw uit over de rol van de partijbedoeling bij een geschil tussen een bank en haar directeur en of de maatschappelijke positie van de werkende daarbij nog relevant is.
In dit weblog informeren de advocaten en juristen van AWVN u geregeld over actuele arbeidsrechtelijke ontwikkelingen.
De rechtbank in Utrecht werd gevraagd door een bankdirecteur om onder andere een verklaring voor recht af te geven van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen de directeur en zijn werkverschaffende, de bank. De bank meende dat er overeenkomst van opdracht was gesloten, de bankdirecteur meende dat het opzeggen daarvan en zijn “ontslag” niet geldig kon zijn, omdat er sprake was van een arbeidsovereenkomst. In een voorafgaande procedure in kort geding had de bankdirecteur gelijk gekregen tot aan het Hof toe. Het Hof vond dat de elementen uit de wet, te weten arbeid, loon en gezag, in de overeenkomst zaten en er daarom sprake was van een arbeidsovereenkomst. De directeur moest zich bijvoorbeeld aan instructies van het bevoegde orgaan houden en hield een beoordelingsgesprek met de Raad van Commissarissen. Dit duidt volgens het Hof op een gezagsverhouding en de maatschappelijke positie van de directeur met zijn kennis van de banksector maken dat niet anders.
Aan de rechtbank in Utrecht werd vervolgens gevraagd om de overeenkomst van opdracht tot een arbeidsovereenkomst te verklaren. De rechtbank wijst in dit geval eerst op de ratio achter de verschillen in gevolgen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en de overeenkomst van opdracht. Als arbeid wordt verricht in juridische ondergeschiktheid en economische afhankelijkheid, dient die ongelijkheid tussen werkgever en werknemer gecompenseerd te worden door ontslagbescherming en inkomensbescherming bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ouderdom. Deze worden bij de arbeidsovereenkomst geboden, en bij de overeenkomst van opdracht niet. De overeenkomst van opdracht veronderstelt immers geen ondergeschiktheid of (beduidend minder) afhankelijkheid. De opdrachtnemer wordt aangenomen zich in een zodanige maatschappelijke en onderhandelingspositie te bevinden dat hij voor zichzelf kan zorgen en voorzieningen kan treffen. De rechtbank wijst er wel op dat tegenwoordig “aan de onderkant van de arbeidsmarkt de situatie is ontstaan dat lager- en middelbaar opgeleiden, die met werkverschaffers niet of nauwelijks over hun beloning kunnen onderhandelen, onder precaire omstandigheden in hun levensonderhoud voorzien.”
In de uitspraak in de zaak van X. tegen de gemeente Amsterdam zegt de Hoge Raad in 2020 dat de bedoeling van partijen alleen een rol speelt bij de uitleg van de bepalingen in de overeenkomst, en niet bij de vraag of de overeenkomst als een arbeidsovereenkomst aan te merken is. In de zaak van de bankdirecteur moeten we ons bijvoorbeeld afvragen of het feit dat een bankdirecteur zich aan instructies moet houden voldoende is om te spreken van een gezagsverhouding en telt wel mee de “zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten”. De rechtbank wijst erop dat daarbij “mede van belang kan zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht”. Wanneer de werkverschaffer als de in economisch opzicht beduidend sterkere partij moet worden gezien, moet de bedoeling van partijen gerelativeerd worden als de feitelijke uitvoering van de afspraak anders is dan wat er letterlijk opgeschreven is. Met andere woorden, wanneer de sterkere partij zegt, en in de overeenkomst opneemt, geen gezag uit te oefenen maar dit feitelijk wel doet, moet wel een gezagsverhouding aangenomen worden. De rechtbank zegt: “Dan gaat het ‘wezen’ voor de ‘schijn’ en moet, met het oog op het dwingendrechtelijk karakter van het arbeidsrecht en ter bescherming van de zwakkere positie van de werker, door de in het contract gekozen bewoordingen heen worden gekeken.”
Het zal u niet verbazen dat de rechtbank vond dat dit zich niet voordeed bij de directeur en de bank. Beiden zijn volgens de rechter professionele partijen die in rechtskennis niet voor elkaar onderdeden. Sterker nog: “Het contrast met ‘de onderkant van de arbeidsmarkt’, waar economische afhankelijkheid van de werker tot ongelijkheidscompensatie noopt, kon nauwelijks groter zijn.”
Er is immers sprake van een aanzienlijke beloning en de directeur was toegetreden tot het hoogste leidinggevende orgaan van de bank en daarin een van de meest cruciale functies gaan vervullen, aldus de rechtbank. De rechter vindt dat er in dit geval niet veel licht zit tussen wezen en schijn en dat er geen aanleiding bestaat om door de tekst van de overeenkomst heen te kijken. Dat er strenge financiële regels zijn en dat de directeur in de gaten gehouden zou worden, maakt volgens de rechtbank niet dat er sprake is van een gezagsverhouding.
Waarom is deze uitspraak interessant? Mag u nou wel of niet zelf uitmaken of u een arbeidsovereenkomst afsluit? Dat is natuurlijk altijd het geval, wij hebben contractsvrijheid. In Nederland wordt niet voorgeschreven dat voor bepaalde werkzaamheden alleen een arbeidsovereenkomst afgesloten kan worden.
De vraag is alleen of u achteraf bezien ook echt een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht afgesloten heeft, met daarin wel of juist niet de elementen van de arbeidsovereenkomst uit de wet opgenomen. De rechtbank lijkt hier aan te geven dat meer op de tekst van de overeenkomst vertrouwd mag worden wanneer er sprake is van minder ondergeschiktheid en economische afhankelijkheid van de werkende. Deze kan beter voor zichzelf zorgen en voor zichzelf opkomen, of heeft minder de bescherming van het arbeidsrecht nodig, is de redenering. De rechtbank vindt bijvoorbeeld dat “de aanzienlijke beloning” van de directeur en zijn senior positie een duidelijke aanwijzing zijn. En dat doet weer denken aan het voorstel van de regering die een rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst voorstelde voor werkenden met een inkomen beneden minimumloon.
Uiteindelijk draait het maar om één ding: wie moet er beschermd worden en wie niet?