Recht op transitievergoeding?
Deze vragen komen aan de orde in een procedure die primair over iets anders gaat. In 2017 zegt ABN Amro, na verkregen ontslagvergunning, de arbeidsovereenkomst op met een langdurig arbeidsongeschikte werkneemster. De werkneemster maakt aanspraak op een transitievergoeding, maar volgens ABN Amro heeft zij daar geen recht op. Dit omdat er in de cao van de bank voor 2016-2018 een suppletieregeling is opgenomen. Die voorziet in aanvullingen op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van ziekte, ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. In de cao is ook bepaald dat deze suppletieregeling moet worden gezien als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in art. 7:673b BW. Daardoor is er geen recht meer op een transitievergoeding.
In dit weblog informeren de advocaten en juristen van AWVN u geregeld over actuele arbeidsrechtelijke ontwikkelingen.
De werkneemster wendt zich tot de kantonrechter met het verzoek ABN Amro te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 53.111,94 bruto. De kantonrechter verklaart de werkneemster evenwel niet-ontvankelijk, omdat zij haar verzoek heeft ingediend na afloop van de volgens artikel 7:686a lid 4 BW geldende vervaltermijn. Dat artikel bepaalt dat de bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, als het gaat om een procedure inzake de transitievergoeding.
Einde dienstverband ‘per 1 maart 2018’
In hoger beroep vernietigt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt ABN Amro tot betaling van de gevraagde transitievergoeding. De bank heeft de arbeidsovereenkomst met werkneemster opgezegd ‘per 1 maart 2018’. Stelling van werkneemster is dat een opzegging per 1 maart naar normaal spraakgebruik inhoudt een opzegging met ingang van 1 maart, zodat het dienstverband is geëindigd op 1 maart 2018 (en niet op 28 februari 2018). Zou deze stelling juist zijn, dan vangt de vervaltermijn van drie maanden van art. 7:686a lid 4 BW aan op 2 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden. Het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is in dat geval ingediend binnen de vervaltermijn. Het hof volgt de werkneemster in deze redenering.
Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij…
ABN Amro gaat in cassatie van de uitspraak van het hof. Bij de Hoge Raad liggen de volgende vragen voor:
• per wanneer eindigde de arbeidsovereenkomst?
• hoe bereken je de vervaltermijn van art. 7:668a lid 4 BW?
De Hoge Raad overweegt dat een voor de hand liggende en in de praktijk gangbare en goed hanteerbare uitleg van de wettelijke regeling voor het eindigen van een arbeidsovereenkomst, is dat de overeenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de looptijd ervan. Met ingang van de eerste daaropvolgende dag bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer.
Maar art. 7:672 lid 1 BW bepaalt: Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. Dat betekent dat, als niet bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand, de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dit geldt eveneens voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst ‘per’ de eerste dag van een maand, als niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen. Nu partijen niet zijn afgeweken van het uitgangspunt van art. 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, volgt dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 28 februari 2018.
De berekening van de vervaltermijn
Ten aanzien van de vervaltermijn van drie maanden overweegt de Hoge Raad dat de termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste dag van de arbeidsovereenkomst. De termijn loopt af aan het einde van de met die laatste dag overeenstemmende dag drie maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, afgezien van de werking van de Algemene Termijnenwet. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent, omdat zij korter is. In dat geval eindigt de termijn aan het einde van de laatste dag van die maand. Op die manier staan de werknemer voor het indienen van het bedoelde verzoekschrift steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.
Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, was 28 mei 2018 de laatste dag waarop het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding kon worden ingediend. Aangezien het verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018, is de werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De Hoge Raad bekrachtigt daarom de beschikking van de kantonrechter.
Hoe verhoudt dit zich tot suppletieregeling?
Met dit oordeel hoeft de Hoge Raad zich niet meer uit te spreken over de primaire vraag met betrekking tot de gelijkwaardigheid van de suppletieregeling. De Hoge Raad overweegt evenwel ten overvloede dat voor de beoordeling van de gelijkwaardigheid niet vereist is dat de voorziening is getroffen voor het geval dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, noch dat deze pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. Ook de wijze waarop de werkgever de voorziening financiert, is niet van belang.
Lessen uit de uitspraak
De overweging ten overvloede is voor de rechtspraktijk minder van belang. Met de inwerkingtreding van de Wab is de mogelijkheid een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening te treffen komen te vervallen. Nu kan, onder voorwaarden, maar zonder de eis van gelijkwaardigheid, een alternatief voor de transitievergoeding bij cao alleen nog maar worden afgesproken bij ontslagen om bedrijfseconomische redenen.
Bij het oordeel van de Hoge Raad over de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, leunt de Hoge Raad wel sterk op art. 7:672 lid 1 BW. Dat artikel bepaalt dat opzegging tegen het einde van de maand geschiedt, tenzij het gebruik anders uitwijst, of partijen iets anders zijn overeengekomen. Gaat het niet om opzegging, maar om een einde ‘per datum X’ in een contract voor bepaalde tijd of in een vaststellingsovereenkomst, dan zou het oordeel wel eens anders kunnen uitvallen. Het is daarom verstandiger om de arbeidsovereenkomst te laten eindigen op de laatste dag van de arbeidsovereenkomst, dat voorkomt discussies.
Voor de verval- of appèltermijn is van belang dat deze volgens de Hoge Raad steeds eindigt aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als de dag waarop de arbeidsovereenkomst eindigt of de dag waarop de uitspraak is gedaan. Bij een einde per 28 februari en een termijn van drie maanden dus op 28 mei in plaats van op de laatste dag van de laatste maand van de termijn. Dit tenzij die maand eindigt op een dag met een lager nummer.
Tekst Marco Veenstra, 11 mei 2021