In de brief worden drie zaken uitgelicht:
• de voorgenomen wijzigingen in het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten
• de nog niet ingevoerde herzieningssituaties waarbij met terugwerkende kracht de hoge WW-premie moet worden afgedragen
• de motie Wiersma-Heerma over seizoensarbeid.
Na de invoering van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) in 2020 was het ministerie van mening dat een tijdelijke contractuele urenuitbreiding altijd kwalificeert als tweede tijdelijke arbeidsovereenkomst (waar de hoge WW-premie voor geldt). Uit de ′Monitor Wet arbeidsmarkt in balans′ (2021) bleek echter dat dit standpunt niet juridisch houdbaar was. Daarom is het standpunt destijds met terugwerkende kracht herzien.
Wat gaat er veranderen?
Uit Monitor Wet arbeidsmarkt in balans (2021) bleek dat de regelgeving onvoldoende duidelijkheid gaf over wat de precieze scheidslijn is tussen een oproepovereenkomst en een niet-oproepovereenkomst. De regelgeving bleek voor meerdere interpretaties vatbaar. Om een einde te maken aan eventuele onduidelijkheid is ook het standpunt dat een arbeidsovereenkomst met wisselende arbeidsomvang als een oproepovereenkomst moet worden gezien met terugwerkende kracht herzien.
Door dit standpunt te herzien is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst met meerdere arbeidsomvangen af te spreken waarbij de lage WW-premie van toepassing is. Dit kan zolang deze maar als één aantal uren per tijdseenheid zijn vastgelegd van ten hoogste één maand of jaar (mits gelijkmatige loonspreiding). Hierdoor kwalificeren arbeidsovereenkomsten waarin een tijdelijke urenuitbreiding is overeengekomen niet langer als oproepovereenkomsten. Dit biedt werkgevers meer wendbaarheid.
Hierdoor is er niet altijd sprake van een tweede arbeidsovereenkomst bij een tijdelijke contractuele urenuitbreiding. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Door het herziene standpunt hebben werkgevers meer mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren onder de lage premie. Daarmee wordt de wendbaarheid binnen vaste contracten voor werkgevers vergroot.
Door het herzien van de standpunten hebben werkgevers meer mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren onder de lage premie. Daarmee wordt meer wendbaarheid gecreëerd onder de lage premie en verlaagt het de kosten voor werkgevers. Maar daarmee is, volgens de minister, eveneens het risico op oneigenlijk gebruik van de regelgeving toegenomen. De vorige minister heeft aangekondigd te verkennen hoe dit risico verkleind kan worden. Dit heeft geleid tot een concept besluit tot wijziging van het Besluit Wfsv en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten. Begin 2022 zijn hierop uitvoeringstoetsen uitgevraagd en is het concept wijzigingsbesluit uitgezet voor internetconsultatie.
Op basis van de uitvoeringstoetsen en internetconsultatie concludeert de minister dat de voorgenomen wijzigingen – voor zowel de werkgevers als de uitvoering – zeer complex zouden worden. De complexiteit zit met name in het maken van onderscheid tussen situaties waarin het wel en niet wenselijk is om flexibiliteit toe te staan onder de lage WW-premie. Dit gaat bijvoorbeeld om situaties waarin de werknemer het verzoek tot een aanpassing van de contractuele arbeidsomvang indient of wanneer dit verzoek door de werkgever wordt gedaan.
De minister heeft daarom besloten om de regelgeving vooralsnog ongewijzigd te laten. Ze vindt het niet proportioneel om de complexiteit van de regeling voor alle partijen te verhogen om potentieel oneigenlijk gebruik uit te sluiten. Wel vindt de minister het belangrijk om de situatie te monitoren, om zo inzichtelijk te maken of en in welke mate oneigenlijk gebruik voorkomt. Dit zal onder meer meelopen in de evaluatie van de Wab die in 2023-2025 zal plaatsvinden.
Bij de totstandkoming van de Wab onderkende het kabinet, onder andere op basis van de uitvoeringstoets van UWV, dat het mogelijk is dat contracten die aan alle voorwaarden voor de lage WW-premie voldoen, alsnog (zeer) flexibel kunnen worden vormgegeven. Om dit te voorkomen zijn er op dit moment twee herzieningssituaties van kracht.
Als één van deze situaties zich voordoet, betaalt de werkgever met terugwerkende kracht voor het betreffende jaar alsnog de hoge WW-premie. Dit doet de werkgever door de lage WW-premie te herzien. Het gaat om de volgende twee situaties:
1. als het vaste contract binnen twee maanden na aanvang wordt beëindigd
2. als de werknemer in een kalenderjaar meer dan 30% extra uren werkt dan contractueel is overeengekomen.
Daarnaast beschrijft de memorie van toelichting van de Wab twee herzieningssituaties die tot op heden niet zijn ingevoerd. Dit zijn de volgende situaties:
3. de werknemer krijgt binnen een jaar na aanvang van de dienstbetrekking een WW-uitkering door arbeidsurenverlies bij de werkgever
4. de werknemer krijgt opnieuw een WW-uitkering, maximaal één jaar nadat situatie 3 is opgetreden.
Wat is besloten?
Na overleg met de uitvoering concludeert de minister nu dat er momenteel onvoldoende aanleiding is om herzieningssituatie 3 in te voeren. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat dit momenteel niet op grote schaal plaats vindt. Verder heeft de minister besloten om herzieningssituatie 4 definitief niet in te voeren. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat herzieningssituatie 4 momenteel nauwelijks voorkomt.
In november 2021 heeft de minister aan de Tweede Kamer aangegeven dat het niet mogelijk is om seizoensarbeid uit te zonderen van de hoge WW-premie. De Tweede Kamer heeft via de motie Wiersma-Heerma de minister gevraagd om het gesprek te blijven voeren met sociale partners over specifieke knelpunten binnen seizoensarbeid en met hen te bekijken of voor een sector maatwerkoplossingen kunnen worden gevonden
Om invulling te geven aan de motie heeft de minister verkend of een alternatieve route mogelijk is.
Deze alternatieve route was een subsidieregeling waarmee seizoenswerkgevers zouden worden gecompenseerd voor de hoge WW-premie. De gesprekken van de minister met de sociale partners en de uitvoering hierover zijn nu afgerond.
Uit de verkenning is gebleken dat het niet mogelijk is om seizoensarbeid op een goede manier af te bakenen. Er bestaat op dit moment geen eenduidige en gedragen definitie van het begrip seizoensarbeid waarbij kan worden aangesloten. Bij een op te stellen subsidieregeling ontstaat hierdoor het risico dat een te ruime of te smalle invulling van het begrip seizoensarbeid wordt gehanteerd.
Geen aparte regeling
Daarnaast ziet de minister ook juridische belemmeringen voor een subsidieregeling voor seizoensarbeid. Het gaat dan om de staatssteun regels en om het vereiste dat een subsidie gericht moet zijn op stimulering van activiteiten en dat zou hier niet het geval zijn. Tot slot brengt een subsidieregeling op deze schaal volgens de minister risico’s op misbruik en oneigenlijk gebruik met zich mee.