In het kader van het arbeidsmarktpakket van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is het wetsvoorstel ‘Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden’ ter internetconsultatie gegaan. Dat wil zeggen dat iedereen die dat wenst hierop commentaar kan geven voordat de wet wordt ingediend.
Internetconsultatie
Wet verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden
Het is tot 10 november 2023 mogelijk om een reactie te geven op het wetsvoorstel. U vindt de internetconsultatie op de site van de overheid.
De wet moet meer duidelijkheid te geven over het zogenaamde gezagscriterium dat gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen een zelfstandig werkende en een werknemer, en de wet introduceert een rechtsvermoeden. Zo wil de minister schijnzelfstandigheid bestrijden, kwetsbare zelfstandigen beschermen en oneerlijke concurrentie tegengaan. De beoogde inwerkingtreding van de wet is vooralsnog 1 juli 2025.
Zoals voorgesteld in het MLT-advies van de SER zal in de wet een rechtsvermoeden worden opgenomen. Werkenden die voor minder dan € 32,24 per uur werken kunnen bij de rechter een beroep doen op het vermoeden van het hebben van een arbeidsovereenkomst. De opdrachtgever kan dan bewijzen dat daar geen sprake van is. Alleen een bevestiging van de rechter dat er sprake is van een overeenkomst, is vervolgens van belang voor de Belastingdienst of UWV. Deze instanties kunnen niet rechtstreeks een beroep doen op het rechtsvermoeden.
Zoals de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest al aangaf: de vraag of een werkende als een zelfstandige of een werknemer werk verricht moet holistisch benaderd worden. Er moet rekening gehouden worden met alle feiten en omstandigheden van het geval bij de beoordeling hiervan. Het wetsvoorstel geeft richting aan de beoordeling door het gezagsbegrip of het ‘werken in dienst van’ in elementen weer te geven, met in de toelichting een uitwerking van de indicaties die wijzen op de aanwezigheid van de elementen. Deze moeten volgens het gegeven toetsingskader tegen elkaar afgewogen worden. Volgens de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel moet een aantal vaste vragen tot een antwoord leiden op de vraag of er sprake is van werken ‘in dienst van’. Zo verwacht men meer duidelijkheid te kunnen scheppen.
Daarbij moet eerst gekeken worden of er sprake is van werkinhoudelijke aansturing (A) en/of organisatorische inbedding (B). Element A, de werkinhoudelijke aansturing is de ‘klassieke’ gezagsverhouding het materiele en het formele gezag – oftewel het geven van aanwijzingen en instructies aan een werkende over de wijze waarop die het werk moet verrichten, het controleren van de werkzaamheden en het kunnen ingrijpen daarop. In het kader van organisatorische inbedding, element B, moet gekeken worden naar of het werk kernactiviteiten van de werkgevende zijn, binnen het organisatorisch kader van de werkgever wordt verricht en/of meer of minder structureel bij de werkgever worden verricht. Een andere indicatie is het feit dat de werkzaamheden zij-aan-zij met de werknemers van de werkgever worden verricht en er dus weinig verschil is tussen de werkende en ander werknemers. Wanneer er geen sprake is van A of B, kan vastgesteld worden dat er geen sprake is van het element gezag en dus ook niet van een arbeidsovereenkomst.
Is er wel sprake van aansturing en/of organisatorische inbedding, dan wordt nagegaan of de werkende desalniettemin werkt voor eigen rekening en risico (C). Wanneer dit zwaarder weegt dan A en B samen is er, ondanks het aanwezig zijn van aansturing of inbedding, toch geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarvoor zijn ook enkele indicaties aangegeven. Dan gaat het over of de financiële risico’s zoals het debiteurenrisico en de aansprakelijkheid die bij de werkende liggen, of dat de werkende investeringen heeft gedaan voor het werk of zelf verantwoordelijk is voor het gereedschap of materialen. Ook de tegenhanger van de inbedding, het beschikken over unieke kennis of ervaring die niet in de organisatie van de werkgevende aanwezig is, is een indicatie. Dat de werkende herkenbaar is als zelfstandige en de opdracht in omvang beperkt is, kan ook meegenomen worden.
Als bij de afweging van de elementen A en B tegen C blijkt dat zij in gelijke mate aanwezig zijn, is er nog een mogelijkheid om naar elementen (C+) te kijken die meer liggen in de persoon van de werkende en gedragingen van de werkende in het economisch verkeer. Den hierbij aan het feit dat de werkende meerdere opdrachtgevers heeft, of een fiscaal ondernemer is en ingeschreven bij de KvK of omvangrijke investeringen in zijn onderneming heeft gedaan. Hoe er precies afgewogen moet worden en wanneer er precies sprake is van de afweging in gelijke mate, zal op termijn in nadere regels worden vastgelegd.
Met de wetswijzingen verwacht de minister dat er een preventieve werking uit zal gaan van het rechtsvermoeden voor zelfstandigen met een laag uurloon. Dat de rechter bij deze werkenden uitgaat van een arbeidsovereenkomst, zal wellicht opdrachtgevers stimuleren om met arbeidsovereenkomsten te werken – tenzij zij zeker weten dat er sprake is van een opdrachtovereenkomst. Ook denkt de minister dat een deel van de onzekerheid voor werkgevenden en werkenden weggenomen is als zij weten welke elementen op een gezagsverhouding wijzen en wat hiervoor de indicatoren zijn. Daarbij is nog niet helemaal helder wat precies onder deze indicatoren als kernactiviteit verstaan moet worden of op welke wijze er gewogen moet worden.