Nederland is trots op zijn kenniseconomie. Onze koppositie is echter aan het wankelen. Investeringen in kennis en innovatie zijn hard nodig om de concurrentie met een – toenemend – aantal kennisintensieve landen aan te kunnen. Probleem is dat Nederland in investeringen achterblijft: de uitgaven aan research & development (R&D) zijn al decennia laag. Het streefcijfer van 2,5% aan R&D-uitgaven van het BBP wordt niet gehaald, laat staan de EU-norm van 3%.
Dat heeft deels te maken met onze sectorstructuur. Nederland doet het goed in de hightech, met onder andere bedrijven als Philips, NXP en ASML, maar in sectoren die wereldwijd voorop lopen in kennisintensiteit zoals de farmaceutische industrie, auto-industrie en IT heeft Nederland relatief weinig ondernemingen. Ook als het gaat om de mate van digitalisering, behoren we niet tot de voorhoede, aldus de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO).
Artikel uit de AWVN-jaarcongresbundel ‘Andere koek. Het beste bakken met wat je hebt’.
Download deze publicatie
Toch is ons lot daarmee niet bezegeld. Het Rathenau Instituut wijst op tal van maatschappelijke uitdagingen die om innovatieve oplossingen vragen, zoals de energietransitie, klimaatverandering, watermanagement, intensivering van de zorg, verduurzaming van de agrofood en cyber security. Daarin zou Nederland een voortrekkersrol kunnen spelen, ook internationaal gezien, mits er meer in geïnvesteerd wordt en de omstandigheden voor bijvoorbeeld start-ups verbeteren. Ook zou het tekort aan IT-specialisten snel moeten verdwijnen.
Eén van de belangrijkste sleutels tot een sterkere kenniseconomie is het verbeteren van het kennis- en vaardighedenniveau van de beroepsbevolking. De OESO heeft recent gewaarschuwd dat Nederland te weinig doet aan een leven lang ontwikkelen (LLO) en dat dit onze economie kan ondermijnen. In Nederland volgen minder mensen formele en informele scholing dan de OESO-landen die vooroplopen. Ongeveer een kwart van de werkenden heeft nooit een cursus gevolgd. Opvallend zijn de kloven in dat opzicht binnen de beroepsbevolking: ouderen, laagopgeleiden en flexwerkers doen beduidend minder aan ontwikkeling dan jongeren, hoogopgeleiden en vaste werknemers. De afstand tussen hoog- en laagopgeleid neemt dus ook nog eens toe.
Het is belangrijk dat er voldoende leergeld is. Op dit vlak is een kleine revolutie gaande: uit AWVN-cijfers blijkt dat inmiddels ruim 2,2 miljoen medewerkers over een persoonlijk ontwikkelbudget beschikken. Wel wordt het geld nog beperkt ingezet en bereikt het nog niet alle werkenden. Toch brengen werkgevers hiermee ruim 1,5 miljard euro per jaar bijeen. Dat het nog niet voldoende is, ligt vooral aan de Nederlandse ontwikkelcultuur en -structuur. Dat werkgevers en werknemers leren nog steeds niet als kernonderdeel van het werk zien, geeft aan dat het met de ontwikkelcultuur nog niet wil vlotten. Het risico van kennisveroudering dringt nog niet volledig door. Ook tijd om te leren blijft een obstakel. Voorbeelden van de gebrekkige ontwikkelstructuur zijn dat ontwikkelbudgetten nog sterk gekoppeld zijn aan een baan en dat het formele onderwijs nog niet goed berekend is op leren na de initiële opleiding. Daarnaast is de ondersteuning van LLO en van-werk-naar-werk nog erg ondoorzichtig en gefragmenteerd.