Al vele decennia zijn collectieve arbeidsovereenkomsten in Nederland het resultaat van onderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden. Dat zijn niet altijd even ontspannen processen: er zijn nu eenmaal tegengestelde standpunten. En soms, meestal als het begint flink te schuren, plopt de bekende vraag op. ‘Hoe representatief bén je eigenlijk als vakbond? Vertegenwoordig je wel ál mijn medewerkers?’ Oftewel: kan ik als werkgever het gesprek niet met een andere partij voeren? Want wellicht verloopt het gesprek dan soepeler!
In de verkiezingsprogramma’s van GroenLinks, PvdA en SP zien we een beweging om in de systematiek van de cao zelf in te grijpen. Bijzonder, want tot op heden waren cao-besprekingen het domein van sociale partners. SP houdt het bij de uitspraak dat alleen ‘onafhankelijke bonden’ een cao mogen afsluiten. PvdA wil, als er een ‘onafhankelijke vakbond’ in het bedrijf of de sector actief is, verbieden dat werkgevers afspraken maken met gele bonden of ondernemingsraden. GroenLinks was het meest concreet met de eis dat de gezamenlijke vakbonden minimaal 10 procent van de werknemers moeten vertegenwoordigen om een cao te kunnen ondertekenen. Deze passage is echter in de definitieve versie van het programma gewijzigd naar de eis dat wettelijk is vastgelegd dat vakbonden onafhankelijk moeten zijn om een cao te kunnen sluiten.
Maar zijn dit ook oplossingen? Nou, zeker als de sfeer niet helemaal prettig is, maakt meer regelgeving het gesprek niet meer ontspannen. Maar, de emotie en de regels voorbij: de eigenlijke vraag is steeds hoe werkgevers en werknemers afspraken kunnen maken over arbeidsvoorwaarden die beide partijen het best passen.
Het gaat daarbij vooral over draagvlak en betrokkenheid. Bij steeds meer organisaties zie ik dan ook de beweging om medewerkers meer en beter te betrekken bij het vaststellen van de thema’s die aan de cao-tafel aan de orde komen. Daarbij werken vooral interactieve vormen van dialoogsessies goed, waar het gesprek over gemeenschappelijke belangen gaat.
Om meer draagvlak te krijgen voor de cao en maatwerk af te spreken, hoef je dus helemaal niet de lidmaatschapseisen aan te scherpen of minimumeisen te stellen aan vakorganisaties. Dit kan ook prima lukken binnen de bestaande structuren: sociale partners gaan het gesprek aan met medewerkers om een gezamenlijke agenda te maken. Daar hebben vakbonden ook belang bij: zij onderhandelen voor alle werknemers, niet alleen voor hun eigen leden. Vervolgens onderhandelen beide partijen vanuit hun eigen visie, maar wel gevoed door de vraag wat mensen nodig hebben. Daar zijn ‘traditionele’ vakbonden uitstekend toe in staat.
Praktijkvoorbeeld
Een bedrijf in de procesindustrie worstelde met het vernieuwen van de arbeidsvoorwaarden: dat kwam aan de cao-tafel maar niet echt verder. Samen met vakbonden en OR organiseerde het bedrijf medewerkersbijeenkomsten, met als centrale vraag: wat heb je nodig om hier gezond en met plezier te blijven werken? Medewerkers (en kaderleden) werden betrokken bij het uitwerken van de uitkomsten. Het leverde uiteindelijk een vereenvoudiging van de cao op (meer maatwerk; meer verantwoordelijkheid bij medewerkers) en grotere betrokkenheid van management en medewerkers bij de organisatie. Aan de cao-tafel ging het ook veel meer over de grote thema’s. Over (het eerder als probleem gesignaleerde) gebrek aan representativiteit werd uiteindelijk niet meer gesproken: het was een gezamenlijk proces van werkgever en werknemers geworden.
Die hebben trouwens nog een andere, maar wel heel belangrijke rol: de landelijke afspraken die op sociaaleconomisch gebied – bijvoorbeeld over duurzame inzetbaarheid – binnen de SER worden gemaakt, krijgen zo aan de cao-tafel nadere invulling. De vakbond is daar namelijk niet alleen spreker namens de medewerkers, maar zit er ook als vertegenwoordiger van het gezamenlijke, landelijke beleid, zeg maar ‘de polder’. Die verbinding met het landelijk beleid ontbreekt bij alternatieve bonden, want die zijn geen partij bij de SER. Dat geldt natuurlijk ook voor onderhandelingen over arbeidsvoorwaardenregelingen: die komen immers met de OR tot stand. En bovendien, zelfs als de OR als aangewezen vertegenwoordiger van het personeel optreedt, borrelen toch vaak vragen op over de representativiteit…
In zee gaan met andere bonden dan de traditionele bonden (of met de OR) is niet uit den boze, maar vraagt wel om een zorgvuldige afweging. Let er bijvoorbeeld op dat een raadpleging van medewerkers niet altijd helpt. U weet als werkgever dan weliswaar wat medewerkers willen, maar dan? Bent u bereid uw eigen inzet daarvan af te laten hangen?
En wees alert op de belangen als er een nieuwe bond aanschuift. Heeft die gesprekspartner er zelf – financieel – belang bij dat er snel (of juist langzaam) een cao tot stand komt? Hoe beïnvloedt dat het draagvlak voor afspraken onder de medewerkers? En voelen de medewerkers zich nu werkelijk zo goed vertegenwoordigd door die ‘nieuwe’ vakbond?
Het is begrijpelijk dat er vragen ontstaan rond een systeem dat al 100 jaar functioneert. Toch biedt dat systeem voldoende mogelijkheden om te moderniseren zonder de structuren te moeten wijzigen. Het mag zo zijn dat de frustratie (aan twee kanten) zó hoog oploopt dat je liever even een andere gesprekspartner hebt. Dan helpt het om te weten waar medewerkers behoefte aan hebben én om met elkaar te kijken naar gemeenschappelijke belangen – in plaats van standpunten. Als de emotie is gezakt, vinden partijen elkaar wel. Want zonder wrijving geen glans.