Deze wet definieert onder meer wat een cao is, namelijk “een overeenkomst, aangegaan door een of meer werkgevers of een of meer verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid van werkgevers en een of meer verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid van arbeiders, waarbij voornamelijk of uitsluitend worden geregeld arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen” (artikel 1 Wet CAO). Uit deze definitie blijkt dat een cao kan worden afgesloten door een of meer werkgevers of werkgeversorganisaties en een of meer vakorganisaties. Aan vakorganisaties wordt de eis gesteld dat zij op grond van hun statuten over de bevoegdheid moeten beschikken om cao’s af te sluiten. Ook dienen zij onafhankelijk van anderen te kunnen functioneren.
In eerste instantie geldt de cao alleen voor díe werkgevers en werknemers die lid zijn van de organisaties die deze hebben afgesloten. Een cao treedt pas in werking als deze bij de Inspectie SZW van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter registratie is aangeboden. Deze stuurt na ontvangst van de cao een ontvangstbevestiging waarmee deze rechtsgeldigheid formeel is geregeld.
Overigens is de werkgever die betrokken is bij de cao verplicht de arbeidsvoorwaarden van die cao ook toe te passen op werknemers in zijn onderneming die geen lid zijn van de betrokken vakorganisatie(s) (artikel 14 Wet CAO). Dit geldt voor rechtstreekse betrokkenheid bij een ondernemingscao dan wel via het lidmaatschap van een werkgeversorganisatie bij een bedrijfstakcao.
De wet geeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de bevoegdheid om op verzoek van een of meer van de cao-partijen die voor een bedrijfstak een cao hebben afgesloten, de cao-bepalingen die daarvoor in aanmerking komen, ook dwingend van toepassing te verklaren op werknemers (en werkgevers) in die bedrijfstak die niet betrokken waren bij de totstandkoming van die cao. Dit heet algemeen verbindend verklaren (avv).
Ten slotte moet ook de Wet op de loonvorming worden vermeld. Deze kwam in 1970 tot stand. Met deze wet wilde de overheid (ondanks het uitgangspunt van vrije loonvorming) niettemin over een mogelijkheid beschikken om in noodsituaties in te kunnen grijpen in de loonontwikkeling. De wet is in de jaren zeventig regelmatig toegepast. Pas in 1987 is de wet zodanig gewijzigd dat ingrijpen alleen nog maar mogelijk is in zeer uitzonderlijke situaties. Sindsdien is de wet niet meer toegepast.
Naast de Wet CAO, de Wet avv en de Wet op de loonvorming zijn er ook internationale verdragen in het kader van de International Labour Organisation die betrekking hebben op collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en werknemers. Met name de ILO-Conventies nr. 87 en 98 zijn in dat opzicht van belang.
Conventie nr. 87 heeft betrekking op het vrij kunnen oprichten en lid worden van organisaties van werkgevers en van werknemers. Conventie nr. 98 biedt werknemers bescherming tegen vakbondsdiscriminatie en verplicht de overheid om het recht op vrijheid van organisatie en onderhandeling te handhaven en om vrijwillige onderhandelingen over de regeling van arbeidsvoorwaarden onder meer via cao’s te bevorderen. In dit verband kan tevens nog worden gewezen op ILO-Conventie nr. 154, gericht op het bevorderen van collectieve onderhandelingen.
Deze verdragen zijn door de Nederlandse regering geratificeerd en hebben daarmee ook rechtskracht gekregen.
Bron De cao: wat en hoe (Stichting van de Arbeid, 2014)