Nederland staat bekend als egalitair land waar al te grote welvaartsverschillen niet geaccepteerd worden. Toch uiten steeds meer mensen hun zorgen over de verschillen tussen hoge en lage inkomens. Ook in het arbeidsvoorwaardenoverleg komen die zorgen ook regelmatig op tafel. Zijn die terecht?
In de artikelenreeks ‘Verdiend & verdeeld’ zoekt AWVN het uit. Tweede aflevering: hoe zit het met de inkomensongelijkheid?
Eerste aflevering Staat ons inkomen stil?
Hoe ongelijk is Nederland?
Stel je voor dat je toeschouwer bent van een parade. Alle 8 miljoen Nederlandse huishoudens trekken in een optocht van een uur voorbij, op volgorde van inkomenshoogte. Eerst lopen de huishoudens met de laagste inkomens langs, vervolgens de middeninkomens en tot slot de top. De lengte van de voorbijtrekkende paradegangers drukt de hoogte van het inkomen uit. Zijn er veel dwergen, veel gemiddelde wandelaar of juist veel reuzen? Met andere woorden, hoe zijn de inkomens verdeeld? Dit is de gedachte achter de ′Parade van Pen′. Econoom Jan Pen bedacht dit concept in 1971 om de inkomens- en vermogensverdeling te visualiseren.
Hoe zit de parade er in deze tijd uit? Dat heeft het CBS voor het jaar 2021 bekeken. In de eerste minuten is weinig te zien: de inkomens van de eerste 38 duizend huishoudens zijn negatief. Dit zijn hoofdzakelijk ondernemershuishoudens die het jaar ervoor verlies hebben geleden. Al snel daarna volgt een stoet dwergen: huishoudens met een laag inkomen, meestal een (pensioen)uitkering. Naarmate de tijd verstrijkt, neemt de lengte van de paradegangers toe. Rond minuut 37 komt het gemiddelde huishouden voorbij, met een lengte van 1,74 meter, oftewel een gemiddeld besteedbaar inkomen van circa 32.000 euro. In de minuten erna trekken honderdduizenden huishoudens met een vergelijkbare lengte voorbij. Het gaat grotendeels om werknemers- en ondernemershuishoudens.
In de laatste minuten gebeurt iets opvallends: dan wandelen ruim 900.000 reuzen van meer dan 3 meter lang voorbij, met een inkomen boven de 50.000 euro per jaar. In de allerlaatste minuut is het helemaal een bijzonder schouwspel: ruim honderdduizend absolute reuzen sluiten de parade met een lengte van 8 meter, wat staat voor een besteedbaar inkomen van bijna 163.000 euro. Die inkomsten komen vooral voort uit winst uit ondernemingen en vermogens.
De Parade van Pen laat zien dat er grote verschillen tussen inkomens zijn, maar is geen goede indicator voor inkomensongelijkheid. Want hoe is de verhouding tussen de reuzen en dwergen? En is die verhouding goed? Op de laatste vraag is geen objectief antwoord te geven. Wel zijn deskundigen het er over eens dat zowel volledige gelijkheid als volledige ongelijkheid schadelijk zijn.
Volledige gelijkheid zou betekenen dat meer, beter of harder werken geen hoger inkomen genereert dan niets doen. Een economie waarin mensen niet beloond worden voor hun inspanningen, leidt onherroepelijk tot stilstand. Het omgekeerde geldt evenzeer. In een maatschappij waarin een kleine groep mensen zwaar financieel bevoordeeld is boven de rest, ontstaat al snel sociale onrust en chaos. Ook voor het functioneren van de economie is het cruciaal dat mensen voldoende te besteden hebben om de producten en diensten af te nemen die ze zelf helpen voortbrengen. Het gaat dus om het vinden van een evenwicht tussen te weinig en te veel inkomensgelijkheid, ook al is er geen objectief optimum.
Er zijn diverse manieren om de nationale inkomensongelijkheid te meten. Meest gebruikt is de Gini-coëfficiënt: deze bevindt zich tussen 0 en 1. Een waarde dichtbij 0 betekent volledige gelijkheid – het totale inkomen is evenredig verdeeld over alle huishoudens – en een waarde dicht bij 1 volledige ongelijkheid – het inkomen concentreert zich bij één huishouden. De charme van Gini is dat het gemakkelijk te lezen en te vergelijken is met andere landen.
De Gini-coëfficiënt voor Nederland was op basis van de CBS-methode in 2021 0,294 en op basis van de OESO-methode in 2020 0,304. Daarmee bevindt Nederland zich in een gezelschap van landen met een relatief lage inkomensongelijkheid (zie ook grafiek hiernaast, cijfers voor 2017). België en Finland scoren iets lager, Denemarken en Duitsland iets hoger. In het VK en de VS ligt de Gini-coëfficiënt ruim 20 respectievelijk 30 procent hoger.
De Gini-coëfficiënt is met verschillende inkomensdefinities te berekenen. In het vorige artikel in deze reeks kwam al aan bod dat de keuze voor een inkomensdefinitie bepalend is voor de conclusies.
Zo ook nu: de inkomensongelijkheid is veel groter als de Gini-coëfficiënt gebaseerd wordt op het gestandaardiseerde primaire inkomen dan op het bruto of besteedbaar inkomen (zie tweede grafiek Gini-coëfficiënt). Het primaire inkomen bestaat alleen uit de inkomens uit arbeid en vermogen, terwijl in het bruto-inkomen ook rekening wordt gehouden met uitkeringen en overdrachten en in het besteedbaar inkomen belastingen en premies verrekend zijn. Dat de ongelijkheid dan zoveel kleiner is, heeft te maken met de werking van de verzorgingsstaat die via die belastingen, premies en uitkeringen een stevige herverdeling van inkomens veroorzaakt.
Wat daarnaast in die grafiek te zien is, is dat de inkomensongelijkheid over de decennia vrij stabiel is gebleven. Daarmee wijkt Nederland af van Europese landen als Duitsland, Denemarken en Zweden, waar de inkomensongelijkheid licht is gestegen in de afgelopen twintig jaar. Wel zijn er in Nederland in enkele jaren (zoals 2014 en 2017) piekjes te zien waarin de inkomensongelijkheid iets groter was dan normaal. Volgens het CBS heeft dit te maken met fiscale maatregelen die in deze jaren directeur-grootaandeelhouders bevoordeelden.
In de Nederlandse Gini-coëfficiënt van de primaire inkomens lijkt meer beweging te zitten dan in de besteedbare inkomens. Dit duidt erop dat de inkomens vóór belastingheffing iets ongelijker worden verdeeld dan voorheen en dat er meer ‘correctie’ van de overheid optreedt. Dat is een deel van de verklaring, maar niet de enige. De vergrijzing en als gevolg daarvan de grotere groep mensen die een AOW-uitkering en pensioen ontvangen, spelen de grootste rol.
De Gini-coëfficiënt is geschikt voor internationale en langjarige vergelijkingen, maar is verder vrij grof. Het zegt bijvoorbeeld niet hoe de inkomens tussen landen of tussen bevolkingsgroepen verdeeld zijn. Aan de oppervlakte van Gini kunnen daardoor nauwelijks veranderingen zichtbaar zijn, terwijl onder het oppervlak wel degelijk relevante verschuivingen plaatsvinden. Zo’n verschuiving is dat er in Nederland meer zelfstandigen bij zijn gekomen (van creatieve beroepen tot de zorg), die gemiddeld genomen minder verdienen dan de zelfstandigen van voorheen (notarissen, boekhouders). Dit is wat econoom Wiemer Salverda ‘de tektoniek van de inkomensverdeling’ noemt.
Een andere methode is om naar ratiomaten te kijken. Daarbij vergelijk je de hoogste met de laagste inkomens, bijvoorbeeld degenen met de 10 of 50 procent laagste inkomens met de 10 of 1 procent hoogste inkomens. Het CPB heeft in 2022 een studie gedaan naar de verdeling van inkomens op basis van ratio’s. Daaruit blijkt dat de onderste 50 procent van de huishoudens een vijfde van het nationaal inkomen verdient. De bovenste 30 procent ontvangt bijna tweede derde van het totale inkomen. Dit is vóór herverdeling. Na herverdeling ontstaat een wat ander beeld: de 50 procent laagste inkomens ontvangt niet 19 maar 29 procent van het totale inkomen.
Deskundigen wijzen erop dat je ook naar de topinkomens moet kijken om een scherp beeld van ongelijkheid te krijgen. Het is lastig om deze groep in kaart te brengen omdat topverdieners vaak uit meerdere inkomensbronnen putten en hun inkomsten niet altijd even doorzichtig zijn. Volgens het CPB verdient de top 1 procent van Nederland ongeveer 10 procent van het nationale inkomen. Dit zijn meestal mensen die het merendeel van hun inkomen niet uit arbeid halen, maar uit vermogen. Het aandeel dat de top verdient, is ten opzichte van de jaren zeventig iets gestegen en is sinds 2000 ongeveer gelijk gebleven (zie grafiek). Het CBS stelt daarnaast dat het aandeel topinkomens in de inkomensverdeling vrijwel nergens zo laag is als in Nederland.
Al met al wijzen deze cijfers niet op een grote of groeiende inkomensongelijkheid. Hoe kan het dan toch dat er zorgen zijn? Een belangrijke verklaring is dat inkomen en vermogen door elkaar worden gehaald. Inkomen en vermogen zijn wel gecorreleerd, maar iemand met een groot vermogen heeft niet automatisch een hoog salaris en omgekeerd. Bovendien hebben werkgevers wel enige invloed op de inkomensverdeling, maar niet tot nauwelijks op de vermogensverdeling.
Juist binnen de vermogensverdeling lijkt er wél wat aan de hand te zijn. Zo wijst een invloedrijk IBO-rapport uit 2022 erop dat de vermogensverdeling schever is dan lang is gedacht. De commissie stelde dat de top 1 procent van huishoudens ongeveer een kwart van het totale vermogen bezit. De vermogensverdeling is daarmee weliswaar ongeveer gelijk over de jaren heen, maar tussen groepen nemen de afstanden wel toe, zoals tussen eigenwoningbezitters en huurders, tussen mensen met een groot en klein pensioen en tussen mensen die wel en geen aandelen bezitten. Er is een kleine, zeer vermogende groep die, in tegenstelling tot de rest van Nederland, niet het voornaamste inkomen uit loondienst haalt, maar uit winst en vermogen. Deze kapitaalinkomens worden minder zwaar belast dan arbeid, waardoor de herverdeling die in de rest van de inkomensverdeling zijn werk doet, voor deze groep minder effect heeft. De belastingdruk voor deze groep is daardoor minder hoog dan voor de middengroepen.
Inmiddels is duidelijk dat het een misvatting is dat de inkomensongelijkheid in Nederland toeneemt. Zorgen over financiële ongelijkheid passen eerder bij de vermogensverdeling. Verder wijst onder andere het SCP erop dat er nog andere, niet-inkomensgerelateerde vormen van kapitaal zijn waar kloven kunnen bestaan tussen groepen, zoals sociaal kapitaal en cultureel kapitaal.
Dit alles betekent echter niet dat Nederland zorgenvrij is als het gaat om inkomens van bepaalde groepen. Financieel kwetsbare groepen zijn er wel degelijk, ook onder werkenden. In 2021 maakten volgens het CBS 142.000 mensen deel uit van een huishouden waar het inkomen uit betaald werk onder de lage-inkomensgrens kwam (1,8% procent van mensen met betaald werk). Die grens loopt uiteen van 1.130 euro netto per maand voor een alleenstaande tot 2.170 euro voor een paar met twee kinderen. Het aandeel mensen met een laag inkomen neemt gelukkig wel af (zie grafiek). Ook het percentage mensen dat ouder is dan 25 jaar en het minimumloon verdient, is vrij laag: 3 procent. Het CPB waarschuwde onlangs wel dat het armoederisico in Nederland komend jaar waarschijnlijk oploopt, vooral vanwege de inflatie in combinatie met de wegvallende overheidssteun.
Welke groepen werkenden zijn dan financieel kwetsbaar? Zonder volledig te zijn, gaat het om:
• zelfstandigen met een laag of sterk fluctuerend inkomen De groep zelfstandigen is divers en kent zowel de grootste als kleinste verdieners. Zelfstandigen lopen het grootste risico op armoede en maken een disproportioneel aandeel uit van de werkende armen (iets minder dan de helft). Dit komt onder andere omdat het wettelijk minimumloon niet voor hen geldt, tarieven sneller onder druk staan als de conjunctuur tegenzit en er weinig vangnetten bij bijvoorbeeld ziekte zijn. Anders dan bij werknemers is het opleidingsniveau divers. Zo zijn er relatief veel hoogopgeleiden die een laag inkomen hebben, bijvoorbeeld in de cultuursector.
• werknemers met onzekere, flexibele banen Het gaat vaak om mensen die langere tijd in de flexibele schil verblijven, in het bijzonder mensen met een oproepcontract. Het gaat niet altijd om mensen met een laag uurloon. Ook door de onregelmatigheid van het werk kan het totale inkomen laag uitvallen.
• werknemers met kleine banen Vaak wordt gedacht dat uurloon bepalend is voor financiële kwetsbaarheid, maar in Nederland is de arbeidsduur minstens zo relevant, zo niet relevanter, stelt het SCP. Er zijn relatief veel werknemers – met name vrouwen – die kleine banen van 20 uur of minder per week hebben waardoor ze niet financieel onafhankelijk zijn. Dat wordt vooral een probleem wanneer huishoudens uiteenvallen, bijvoorbeeld door een scheiding.
• eenverdieners met kleine kinderen De meeste gezinnen bestaan uit tweeverdieners en zij lopen relatief weinig risico op armoede, maar er zijn natuurlijk ook alleenstaanden of eenverdieners met kinderen. Zij hebben relatief hoge kosten, maar weinig inkomsten. Soms werken zij daarbij – vaak vanwege de zorg voor kinderen en de keuze om niet of deels gebruik te maken van kinderopvang – in deeltijd. In dat geval geldt dat het uurloon niet laag hoeft te zijn om toch financieel kwetsbaar te zijn.
• werknemers die op of rond het minimumloon verdienen Op zichzelf beschermt het minimumloon tegen armoede, zeker als mensen voltijd en in vaste dienst werken. Deze groep is daarom betrekkelijk klein binnen de werkende armen (<10%). Dit gegeven gaat uit van een budget dat voldoende is voor basisbehoeften, terwijl mensen in de praktijk vaak meer nodig hebben. Daarom hanteren diverse instanties het niet-veel-maar-toereikend budget. Mensen kunnen in de problemen komen als uitgaven de inkomsten overstijgen, bijvoorbeeld vanwege hoge woonlasten, gezondheidsuitgaven of schulden. De groep is daarbij kwetsbaarder als het werk wegvalt omdat het gewenste opleidingsniveau op de arbeidsmarkt stijgt en eenvoudiger werk sneller in aanmerking komt voor automatisering. Verder is het inkomensvangnet (werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of pensioen) sneller ontoereikend.
De inkomenspuzzel begint hopelijk stukje voor stukje op zijn plek te vallen. Nederland blijkt nog steeds behoorlijk egalitair, in elk geval als het gaat om inkomensongelijkheid. Zorgen zijn wel terecht als het gaat om de vermogensverdeling en om specifieke groepen werkenden met een combinatie van lage(re) inkomens, weinig of onregelmatig werk en/of onzeker werk. Ook wat betreft de inkomensontwikkeling loopt Nederland redelijk in de pas, zo bleek uit het vorige artikel. Wat nog ontbreekt in de puzzel, is de vraag hoe de inkomensontwikkeling zich verhoudt tot die van bedrijven. Hoe is de relatie tussen winsten, dividend, investeringen, spaartegoeden en lonen? Met andere woorden, hoe is de relatie tussen arbeid en kapitaal? Dat komt aan bod in het volgende artikel.
Dit artikel is onderdeel van de reeks ‘Verdiend en verdeeld’, waarvan binnenkort de derde aflevering verschijnt. Ten behoeve van deze reeks sprak AWVN met diverse vooraanstaande economen en experts.