Gedeeltelijke beëindiging (voor ten minste 20 procent) van een arbeidsovereenkomst kan recht geven op een gedeeltelijke transitievergoeding. Een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris zonder gedeeltelijke beëindiging geeft dat recht niet. In een recente uitspraak, de zogenoemde SIPOR-beschikking, verduidelijkt de Hoge Raad zijn eerdere Kolom-beschikking.
De uitspraak van 17 april jongstleden hangt nauw samen met de uitspraak van de Hoge Raad van 14 september 2018, bekend als de zogenoemde Kolom-beschikking. Analoog aan de Kolom-beschikking zal deze uitspraak waarschijnlijk de geschiedenis ingaan als de SIPOR-beschikking. Over de Kolom-beschikking schreef ik in een eerder blog. Ik gaf dat blog toen de titel Gedeeltelijk arbeidsongeschikt, gedeeltelijke transitievergoeding. Nu blijkt dat die titel eigenlijk onvolledig was, want dit blog, over de recente uitspraak, heb ik de titel kunnen geven Gedeeltelijk arbeidsongeschikt, géén transitievergoeding, zonder dat beide uitspraken elkaar bijten.
Lerares wordt onderwijsassistente
In deze zaak gaat het, net als bij de Kolom-beschikking, om een leerkracht die blijvend gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. In de Kolom-beschikking overwoog de Hoge Raad dat recht bestaat op een gedeeltelijke transitievergoeding als sprake is van een structurele en substantiële vermindering van de arbeidsduur, omdat de werknemer anders, in geval van een latere algehele beëindiging van het dienstverband, een deel van zijn transitievergoeding zou mislopen.
In dit weblog informeren de advocaten en juristen van AWVN u geregeld over actuele arbeidsrechtelijke ontwikkelingen.
Het gaat om een werkneemster die door het UWV voor 48,49% blijvend arbeidsongeschikt voor het eigen werk is bevonden. Bij haar werkgeefster SIPOR heeft zij een herplaatsingsmogelijkheid benut. Per 1 augustus 2015 is aan werkneemster ontslag verleend als lerares wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Met ingang van diezelfde datum is werkneemster voor onbepaalde tijd benoemd tot onderwijsassistente met een werktijdfactor van 0,8 en een salaris van € 1.706,40 bruto per maand.
Na de kantonrechter komt de zaak terecht bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft bij tussenbeschikking geoordeeld dat werkneemster in elk geval recht heeft op een gedeeltelijke transitievergoeding van € 10.227,03 bruto in verband met de vermindering van haar arbeidsduur met 20 procent. Maar heeft de vrouw daarnaast ook recht op een gedeeltelijke transitievergoeding, als compensatie voor het substantiële inkomensverlies dat zij lijdt door de herplaatsing in een functie die is ingedeeld in een lagere salarisschaal?
In verband met die vraag heeft het hof een aantal prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De belangrijkste: Dient met een vermindering van de arbeidsduur gelijkgesteld te worden een vermindering van het salaris als gevolg van een functiewijziging, met dien verstande dat in dat geval ook recht op een transitievergoeding bestaat naar evenredigheid van de salarisvermindering?
Herplaatsing geen vorm van beëindiging arbeidsovereenkomst
De Hoge Raad overweegt dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst in het wettelijke stelsel een voorwaarde is voor het ontstaan van een recht op transitievergoeding. Met het wettelijke stelsel en het karakter van de transitievergoeding is niet verenigbaar dat aanspraak ontstaat op een gedeeltelijke transitievergoeding bij een inkomensachteruitgang door herplaatsing in een functie met een lager salaris. Herplaatsing in een andere, passende functie (zonder urenverlies) is geen vorm van beëindiging als bedoeld in art. 7:673 BW.
Herplaatsing in een andere, passende functie is volgens de Hoge Raad ook niet op één lijn te stellen met gedeeltelijke beëindiging van een arbeidsovereenkomst, zoals aan de orde was in de Kolom-beschikking. In die beschikking ging het om een geval waarin de arbeidsovereenkomst door vermindering van de arbeidsduur in feite gedeeltelijk was beëindigd. Dat de werknemer in een dergelijk geval (binnen bepaalde grenzen) recht heeft op een transitievergoeding naar evenredigheid van de vermindering van de arbeidsduur, past binnen de systematiek van de – op verlies van werk (ontslag) gebaseerde – wettelijke regeling van de transitievergoeding. Die wettelijke regeling is niet bedoeld om een vergoeding aan de werknemer toe te kennen voor verlies van inkomen om andere redenen.
Als de werknemer bij herplaatsing een inkomensachteruitgang heeft van ten minste 20 procent, die het gevolg is van de combinatie van een structurele vermindering van de arbeidsduur met minder dan 20 procent, bestaat evenmin aanspraak op een (gedeeltelijke) transitievergoeding. In dat geval is immers geen sprake van een substantiële vermindering van de arbeidsduur als bedoeld in de Kolom-beschikking.
Opmerkelijk
Net als in de Kolom-zaak is hier sprake van een ontslag, met herplaatsing in een andere functie per dezelfde datum. Ik kan de Hoge Raad volgen in de gedachtegang dat er dan in feite geen sprake is van ontslag, (ook) omdat uit art. 7:669 lid 1 BW volgt dat ontslag niet mogelijk zou zijn als werkneemster kan worden herplaatst in een andere functie. Waarom er dan wel recht bestaat op een gedeeltelijke transitievergoeding als en voor zover de herplaatsing gepaard gaat met een mindere arbeidsduur, ontgaat mij. De inkomensgevolgen kunnen even groot zijn, net als het verminderde recht op een transitievergoeding bij een toekomstig ontslag. Maar het geeft wel duidelijkheid: ten minste 20 procent verlies aan arbeidsuren geeft wel recht, maar een lagere functie geeft geen recht op een (gedeeltelijke) transitievergoeding.
Tekst Marco Veenstra, 23 april 2020